Ode aan Hans Teeuwen (Jan Wolkers, 5/4/2004)
Hans Teeuwen is voor mij vooral een sprookjesverteller. Maar niet van lieflijke of weemoedige sprookjes, zoals we die kennen van Hans Andersen. Zijn sprookjes zijn grimmiger dan alle sprookjes van de gebroeders Grimm tesamen. De Vos! En als hij een enigszins labiele jongen, van wie zijn vrienden vinden dat er geen plaats voor hem is in de kroeg of in de herberg, en die daarom geen tijd heeft om de Bijbel te gaan lezen, het lijdensverhaal laat navertellen, steekt hij de evangelisten Matthaeus, Marcus, Lucas en Johannes naar de kroon. In een bizarre lachspiegel tovert hij je het drama onvergetelijk voor. Mel Gibson heeft het daarna keihard geprobeerd. Maar die bleek niets van de levensechtheid van de visie van Hans Teeuwen te begrijpen. Hard en Zielig, zo moet het! Ik had toen al de stralende nimbus achter het hoofd van Jezus van Nazareth willen wegrissen om met die gouden zon Hans Teeuwen te vergulden. Ook zijn verschijning op het toneel is verpletterend. Menig topatleet zal jaloers zijn op zijn fysieke soepelheid, zijn trefzekere bewegingen, zijn uithoudingsvermogen. En dat niet als de show van zijn kunnen, maar als de zinvolle onderstreping van wat hij te zeggen heeft.

Ik vermoed dat als het Olympisch Comite hier notie van zou nemen, hij ook daar, in de schaduw van de Acropolis, menige gouden plak zou kunnen verwerven. In het bijzonder denk ik dan aan de vrije oefening, het kickboxen, de hink-stap-sprong en het paard. Men zal dan wel de achterzijde van het nobele dier moeten bedekken, want Hans is in zijn prille jeugd nota bene door zijn eigen hobbelpaard sexueel benaderd. Vandaar zijn obsessie met het doodslaan van paarden. Ook Ankie van Grunsven zal tijdig gewaarschuwd moeten worden, want in een woedeaanval zal hij er niet voor terugdeinzen de poten onder de benen van haar paard weg te slaan. Als ik Hans Teeuwen hoor of zie, denk ik vaak, godverdomme, hoe komt hij erop! En als ik hem hoor zeggen, ‘Over honderd jaar zijn we allemaal niets!’ word ik overmand door emotie. En dan zie ik over een of twee miljard jaar een vreemd wagentje over onze uitgeleefde planeet scharrelen om te onderzoeken of er ook sporen van water dus van leven te vinden zijn. En dan grabbelt het robotje onder het stof van eeuwen je gouden plaat op. En in de controlekamers lichteeuwen ver weg maakt men vreugdesprongen. En men schreeuwt ‘immers’ en ‘daarentegen’! En je naam zal door het hele universum schallen. Ik beschouw het als een grote eer je die plaat alvast hier te overhandigen.
(< Ga terug)